/
Publieksgeschiedenis
Wat is publieksgeschiedenis?
The National Council on Public History omschrijft zijn vakgebied als het bestuderen van de diverse manieren waarop ‘history is put to work in the world’. De publiekshistoricus is als de Boeman uit de wereld van J.K. Rowling. De Boeman neemt een specifieke vorm en eigenschappen aan afhankelijk van degene die hem waarneemt. Waar de Boeman in Harry Potter in de grootste angst van de waarnemer verandert, probeert de publiekshistoricus zijn publiek juist niet af te schrikken en naar zich toe te trekken. De publiekshistoricus moet zich dus kunnen aanpassen aan zijn publiek. Hiermee verschilt hij van historici in de academische wereld die zich minder laten sturen door relevantie in de publieke ruimte, maar zich meer focussen op het historische onderzoek ‘an sich’.
Publieksgeschiedenis komt voort uit de toenemende vraag vanuit de snel veranderende moderne samenleving, waarin de continuïteit soms ver te zoeken is, om de historicus te laten fungeren als ‘tolk’. Hierin kan de historicus, zodra hij wordt ingezet buiten de academische wereld, al tot publiekshistoricus worden gerekend. Deze inzet van historici is dan ook mogelijk over bijna de gehele schijf van de samenleving, aangezien de historische methode een essentiële bijdrage kan leveren in nagenoeg elke praktische situatie. Naast deze ‘geschiedenis in de praktijk’ is het essentieel dat de publiekshistoricus continu blijft reflecteren op zijn onlosmakelijke verbinding met het publiek en de daaraan verbonden wisselwerking. Het publiek beïnvloedt de historicus, de historicus beïnvloed het publiek.
Met het opkomen van geschiedenis als vakgebied aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was het publiek van de historicus smal. Gedurende de twintigste eeuw is dit publiek breder geworden en van vorm veranderd, mede door discussie over racisme, oorlog, seksisme en economische ongelijkheid in de jaren zestig. Steeds duidelijker werd dat, in de woorden van Carl Becker, ‘every man can become his own historian’.Iedereen vindt op een eigen manier kennis in het verleden. Met deze insteek behoort opeens iedereen tot het publiek.
Door de notie dat iedereen zijn eigen historicus kan zijn, is de ‘substantie’ van geschiedenis voor (publieks)historici ook veranderd. De feitelijke geschiedenis wordt meer naar de achtergrond geschoven, terwijl de ‘persoonlijke geschiedenis’ van het publiek opeens als nieuwe bron gezien kan worden. Door het delen van kennis en persoonlijke collecties van het publiek ontstaat er een proces van ‘creation of historical archives in the public domain’. Met deze onuitputtelijke bron verandert het publiek opeens van onderzoeksubject in onderzoeksobject. Omdat het publiek bij Publieksgeschiedenis dus zowel de kern is van ‘wie het publiek is’ als ‘wat de geschiedenis kan zijn’ zou de nadruk op het publiek moeten liggen.
De publiekshistorische traditie zoals die in de Verenigde Staten is ontstaan is relevant voor hedendaagse Nederlandse situatie. Waar in The Public Historian wordt gehamerd op historici die in een ander beroep aan het werk gaan, is er in Nederland genoeg publieke ademruimte om je als publiekshistoricus te profileren, en dus niet als Boeman.
​